Kaart van de Does-en Voorofschepolder tussen de Ruigekade, Groeneweg en Doeswetering, gemaakt door Jan Pietersz Dou in 1605. | Bron: ELO
Kaart van de Does-en Voorofschepolder tussen de Ruigekade, Groeneweg en Doeswetering, gemaakt door Jan Pietersz Dou in 1605. | Bron: ELO Foto: PR

Poldervorming rond Leiderdorp

In loop van de Hoge Middeleeuwen (950 - 1270) zetten de bewoners van het gebied rond Leiderdorp het veenlandschap steeds meer naar hun hand. Mede door de opkomst van steden, groeide de behoefte om te voorzien in levensonderhoud. Dit leidde tot het aanpakken van deze veengebieden - het begin van het inpolderen. Begonnen werd met het veengebied dat het dichtst bij de bebouwing lag.

Het veen in het gebied rond Leiderdorp was veel te nat en om het in cultuur te brengen, moest het worden ontwaterd. De Leiderdorpers die daarmee aan de slag gingen, woonden op de hoger gelegen oever van de Rijn, nabij de randen van het veen. De eerste ontginningen begonnen vanaf de nog niet bewerkte delen van deze oeverwal en vanaf de op de Rijn uitkomende veenstromen zoals de Does, de Zijl en de Leitha. Deze veenstromen vormden de ontginningsbasis, van waaruit haaks op het bestaande reliëf (het veen was in het midden hoger) de sloten werden gegraven om het veen te laten afwateren. De parallel gelegen sloten zorgden voor een goede drainage op de veenstromen of waterden af op een daarvoor speciaal gegraven (dwars)wetering.

Langs deze primaire waterwegen, de Rijn, de Does, de Zijl en de Leitha, werden de nieuwe boerderijen gebouwd. Van daaruit werden de hoeven uitgemeten, elk liefst met een gelijke breedte en diepte. Na voldoende voortgang kon men een strook veen onontgonnen laten, haaks op de afwateringssloten (veendijk), of men legde een dijkje aan met eventueel aan weerszijden slootjes: een zogenaamde achterkade. Hiermee werden de in ontginning genomen percelen afgeschermd van het water uit het nog onontgonnen deel.

Men moet zich wel realiseren met wat voor primitief gereedschap de middeleeuwer zich moest behelpen. Voor het graafwerk was hij volledig aangewezen op handwerk. Hij beschikte niet over zulke mooie schoppen zoals wij met roestvrijstalen blad, maar hij moest het doen met een geheel houten spade, met hooguit een ijzeren beslag op de steekrand. De ontginningen waren dan ook vaak projecten van lange adem, waaraan generaties telkens hun steentjes bijdroegen.

De lengte van de percelen, in die tijd copen genoemd, groeide dan ook gestaag tot men een grens van de ontginning bereikte. Die grens werd veelal bepaald door de domeinen (adellijk of kerkelijk grootgrondbezit). Bij een vrije opstrek, met een vooraf niet bepaalde of later verlengde perceellengte, kwam die grens vaak pas in zicht bij de 'ontmoeting' met aanspraken van andere boerengemeenschappen of adellijke heren. Ook een natuurlijke barrière kon een grens stellen aan een ontginning.

De copen hadden veelal een evenwijdige opstrekkende verkaveling met eenzelfde gestandaardiseerde structuur, zoals die heden ten dage nog steeds goed in de Achthovenerpolder is terug te vinden. Met een roede (lange meetstok) werden percelen van 30 x 360 roeden uitgemeten. Zo ontstonden kavels met een breedte van 94 tot 113 m en met een lengte van 2262 tot 2714 m. Als men op de uitkijktoren van het Groene Hart Voorlichtingscentrum staat, kan men deze structuur uit de middeleeuwen nog herkennen in de Achthovenerpolder.

                                        Tekst: Bob Reidsma


Naar de studie van Youri Poslawsky uit 2017. 'Landschapsontwikkeling/ geografie'.