Weg tussen sloten in een polder met boerderijen en bomen. Ets van Claes Jansz. Visscher (II), ca. 1615 – 1620.
Weg tussen sloten in een polder met boerderijen en bomen. Ets van Claes Jansz. Visscher (II), ca. 1615 – 1620. Foto: PR

Veranderend landschap in de Hoge Middeleeuwen (950-1270)

Het Leiderdorp van de Vroege Middeleeuwen, Leithon, is in het jaar 838 van de kaart verdwenen. In jaarboeken van het klooster van Sint-Bertinus in het Franse Sint-Omaars (bij Calais) staat vermeld:

Op de dag van de heilige Stefanus, de 26ste december, drong de zee bijna geheel Frisia binnen, anders dan bij een normale vloed, zodat het water haast de hoogte van de machtige zandheuvels, duinen geheten, bereikte. En waar de vloed kwam, sleurde deze mensen, zowel dieren en gebouwen met zich mee.*

Leithon lag op de hogere kleiafzettingen van de Oude Rijn en de Leitha. Het achterland was moeilijk toegankelijk moeras. Na de stormvloed was het twee eeuwen stil rond Leiderdorp, maar de Oude Rijn bleef en deed ieder jaar haar werk om nieuwe klei af te zetten langs de oevers. Eén van de laatste overstromingen die een dikke kleilaag afzette in het nog deels onbedijkte land was de stormvloed van 1134.

Rond het jaar 1000 vindt er een versnelling plaats in de al eeuwen durende trage verandering van het landschap. De Grote Ontginning kwam op gang. Bewoners begonnen met het graven van sloten/weteringen om het gebied met veenpakketten te ontwateren. Dit vond ook plaats in Leiderdorp, waar de Ommedijk de eerste polderdijk werd die de waterbeheersing van een ruim gebied rond de plek waar later de Dorpskerk werd gebouwd, mogelijk maakte.

Door verlanding van de Oude Rijn in de 12e eeuw en omkering van waterstromen, niet meer via Katwijk naar zee, maar via het Spaarne en het IJ naar de Zuiderzee, veranderde het waterlandschap rond Leiderdorp. In de riviertjes de Does en de Zijl stroomde het water niet meer naar de Oude Rijn, maar vanaf de Oude Rijn naar het noorden. Het gevaar voor overstromingen kwam nu niet meer van de Noordzee (stormvloeden die klei afzetten), maar van de kant van de Zuiderzee en het IJ (overstromingen met brak/zout water).


Vegetatie

Leiderdorp lag tot de 12e eeuw in een zoetwater-getijdengebied met een geleidelijke overgangszone met brak water. In de begroeiing langs de oever namen zoutminnende planten een minder belangrijke plaats in dan in een zoutwatermilieu. De vegetatie van het rivierlandschap bestond op de lagere delen van de oeverwallen en stroomruggen uit populieren, elzen en wilgen. Op de hoger gelegen plaatsen vond je essen en iepen en op de droogste plaatsen ontstond met de aanwezigheid van eiken en hazelaars een gemengd eikenbos. In de komgebieden lagen rietvelden op de overgang naar drogere delen en naar alle waarschijnlijkheid ook door de mens in stand gehouden natte graslanden. Op de droogste delen met een venige ondergrond ontstond elzenbroekbos, gelijk aan de begroeiing op de laagste delen van de stroomrug.

                                         Wordt vervolgd


Tekst: Bob Reidsma

Naar de studie van Youri Poslawsky uit 2017. Landschapsontwikkeling / geografie

* vertaling uit J. Buisman, Duizend jaar weer, wind en water in de Lage Landen. Deel 1, toto 1300, Franker 1995, p. 202-203)